Ondervoeding en sarcopenie: het belang van spiermassa en spierkracht
Gastauteur: drs. Odette Bruls, (wetenschaps)journalist, Docent aan de Universiteit van Tilburg
Ondervoeding en sarcopenie: het belang van spiermassa en spierkracht
Het is lang niet altijd zichtbaar bij zieken of anderszins kwetsbaren, maar vaak liggen ondervoeding en/of sarcopenie op de loer. Ondanks dat hier steeds meer aandacht voor is, worden patiënten niet altijd tijdig gediagnosticeerd. Het herkennen van signalen van ondervoeding en sarcopenie is belangrijk, zoals verminderde eetlust en moeite met fysieke inspanning. Maar ook het makkelijk en goed kunnen meten van relevante klinische indicatoren, zoals de omvang en ontwikkeling van de spiermassa en spierkracht. O
Er is steeds meer discussie gaande over een nauwkeurigere definitie, die beter aansluit bij de potentiële gezondheidsrisico’s. Begin 2025 kwam een groep experts met een voorstel om onderscheid te maken tussen preklinische obesitas, wanneer er nog geen metabole ontregelingen zijn, en klinische obesitas, waarbij er wel ontregelingen zijn (Rubino et al., 2025). Om de individuele gezondheid vast te stellen, is volgens deze groep een meting van het vetweefsel nodig. Of, indien dit niet mogelijk is, een meting van de middelomtrek in combinatie met de BMI. Bij het onderscheid tussen preklinische en klinische obesitas, speelt lichaamssamenstelling dus een rol.
Ondervoeding en sarcopenie: complexe aandoeningen met diverse oorzaken
De European Society for Clinical Nutrition and Metabolism (ESPEN) definieert ondervoeding als een acute of chronische conditie waarin een tekort of onbalans van energie, eiwitten en andere nutriënten, leidt tot negatieve effecten op de lichaamssamenstelling, het functioneren en klinische uitkomstmaten (Cederholm et al., 2016). Ondervoeding valt, evenals sarcopenie, onder de paraplu van ‘nutrition disorders and nutrition related conditions’.
Ondervoeding is tevens een risicofactor voor sarcopenie. Sarcopenie is volgens de European Working Group on Sarcopenia in Older People (EWGSOP2) een progressieve afname van spiermassa als gevolg van veroudering, leidend tot een verminderde functionele capaciteit van de spieren (Cruz-Jentoft et al., 2018). Sarcopenie wordt volgens deze werkgroep gezien als ouderdomsaandoening (primaire sarcopenie). Sarcopenie kan ook secundair optreden als gevolg van pathogene mechanismen voorkomend uit ziekte, inactiviteit of voeding (bv een eiwittekort). In geval van ziekte wordt meestal de term cachexie gebruikt.
Diagnostiek bij ondervoeding en sarcopenie
Voor de diagnosticering van zowel ondervoeding als sarcopenie is een drie-staps benadering ontwikkeld door respectievelijk de Global Leaderhip Initiative on Malnutrition (GLIM) en de EWGSOP2. Deze drie stappen zijn als volgt:
GLIM criteria ondervoeding | EWGSOP2 criteria sarcopenie | |
Stap 1 | Gevalideerde screeningstool (in Nederland bv SNAQ, MUST, PG-SGA) | Gevalideerde screeningstool SARC-F vragenlijst |
Stap 2 | Aanwezigheid van minimaal één van de criteria: gewichtsverlies, lage BMI, lage spiermassa + één van de criteria: verminderde voedingsinname of aanwezigheid van ziekte/ontstekingen | Lage spiermassa en spierkracht |
Stap 3 | Bepalen van de ernst op basis van fenotypische (uiterlijke) kenmerken | Bepalen van de ernst op basis van fysieke beperkingen |
(Beaudart et al., 2019)
Zoals uit bovenstaand overzicht blijkt, zijn voedingsinname en een lage spiermassa belangrijke criteria om ondervoeding te diagnosticeren. En om sarcopenie vast te kunnen stellen, zijn spiermassa en spierkracht dé bepalende factoren. Beiden zijn goed meetbaar met instrumenten zoals bio-elektrische impedantieanalyse (BIA) voor spiermassa, en handknijpkracht voor spierkracht.
Bepaalde groepen mensen hebben meer risico op ondervoeding of sarcopenie. Ziekten en ouderdom zijn, zoals eerder genoemd, de twee belangrijkste hoofdfactoren.
Ziekte als risicofactor
Ziekten kunnen het risico op ondervoeding, en daarmee ook op sarcopenie (cachexie) vergroten. Zowel acute als chronische ziekten. Denk aan kanker, longaandoeningen, hart- en nierfalen, diabetes of darmaandoeningen. De ziekten zelf kunnen het metabolisme verstoren en de opname van voedingsstoffen verslechteren.
Maar juist deze mensen hebben vaak moeite om voldoende te eten. Bijvoorbeeld door minder eetlust of problemen met kauwen of slikken, maar ook door gebrek aan energie om eten te kopen en bereiden. En daarbovenop is bewegen vaak een uitdaging tijdens ziekte en behandelingen (Roberts et al., 2021).
Ouderdom als risicofactor
Een andere belangrijke risicogroep voor ondervoeding en sarcopenie vormen ouderen. Het proces van ouder worden zelf werkt, bij ongewijzigd gedrag, al spierafbraak in de hand. Spierverlies krijgt vanaf de leeftijd van 30 jaar de overhand boven spieraanmaak en wie hier niet adequaat op reageert, kan op hogere leeftijd sarcopenie ontwikkelen (De Groot, 2023). Adequaat reageren bestaat uit goede voeding plus (kracht)inspanning.
Lang niet alle ouderen lukt het om volwaardig te blijven eten en genoeg te blijven bewegen. Ook al hebben ze geen ziekte onder de leden, ze kunnen te maken krijgen met kauw- en slikproblemen of minder trek in eten. Daarnaast kunnen sociale omstandigheden, zoals eenzaamheid, geheugenverlies en een laag inkomen eveneens leiden tot onvolwaardig eten en minder bewegen (Roberts et al., 2021).
De vicieuze cirkel van spierafbraak: het effect van inactiviteit op voeding en gezondheid
Wanneer mensen, om welke reden dan ook, minder kunnen bewegen, verloopt spierafbraak extra snel. Hiermee kunnen ze in een vicieuze cirkel belanden. Een verzwakt lichaam maakt het lastiger om goed te eten en onvoldoende eten leidt weer tot een negatievere energie- en eiwitbalans, waardoor mensen weer minder kunnen bewegen.
Lichamelijke inactiviteit kan zelfs op korte termijn veel impact hebben. Zo leidt één week bedrust al tot een verlies van 1,4 kg aan spierweefsel. Bij een gemiddelde spiermassa van 35 kg voor een dertigjarig gezond persoon, of 25 kg voor een tachtigjarig gezond persoon, is dat snel substantieel (De Groot, 2023).
Spierweefsel versterken met krachttraining én eiwit
Met training kan verlies aan spierweefsel, na bijvoorbeeld inactiviteit, weliswaar worden teruggehaald, maar bij kwetsbare ouderen is daar volgens studies drie tot zes maanden krachttraining voor nodig, bij voorkeur in combinatie met eiwitrijke voeding (De Groot, 2023).
Om sarcopenie te behandelen, blijkt eiwit namelijk van grote toegevoegde waarde. Studies onder gezonde volwassenen (Morton et al, 2018), én onder ouderen laten dit zien. De Nederlandse ProMuscle studie wees uit dat wanneer kwetsbare ouderen minstens 25g eiwit per maaltijdmoment gebruikten in combinatie met krachttraining, de spiermassa en spierkracht significant toenamen (Tieland et al, 2012).
Waardevolle data voor preventie en behandeling
Preventie en behandeling van ondervoeding en sarcopenie begint met een goede screening. Het meten van de spiermassa en spierkracht zou daar standaard onderdeel van moeten uitmaken. Steeds meer diëtisten en andere zorgprofessionals maken gebruik van instrumenten om de spiermassa en spierkracht te meten.
Een MRI, CT- of DEXA-scan geven nauwkeurige uitkomsten over de spiermassa, maar zijn tijdrovend, duur en niet voor iedereen toegankelijk. De Bio-elektrische impedantieanalyse (BIA) is een geschikt alternatief voor diëtisten om een nauwkeurige schatting te krijgen en kan in elke situatie uitgevoerd worden, ook bij patiënten thuis.
Daarnaast kan ook een meting van de bovenarmomtrek een eerste indicatie geven van de spiermassa, en een eenvoudige handknijpkrachtmeting kan de spierkracht bepalen.
Meten is weten. Er zijn voldoende tools die op een toegankelijke wijze waardevolle data opleveren over spiermassa en spierkracht. Daarmee kunnen behandelaars de juiste persoonlijke behandeling bepalen én het effect van de behandeling concreet monitoren.
Referenties
Beaudart, C., Sanchez-Rodriguez, D., Locquet, M., Reginster, J.-Y., Lengelé, L., & Bruyère, O. (2019). Malnutrition as a Strong Predictor of the Onset of Sarcopenia. Nutrients, 11(12), 2883. https://doi.org/10.3390/nu11122883
Cederholm, T., Barazzoni, R., Austin, P., Ballmer, P., Biolo, G., Bischoff, S., Compher, C., Correia, I., Higashiguchi, T., Holst, M., Jensen, G., Malone, A., Muscaritoli, M., Nyulasi, I., Pirlich, M., Rothenberg, E., Schindler, K., Schneider, S., De van Der Schueren, M., . . . Singer, P. (2016). ESPEN guidelines on definitions and terminology of clinical nutrition. Clinical Nutrition, 36(1), 49–64. https://doi.org/10.1016/j.clnu.2016.09.004
Cruz-Jentoft, A. J., Bahat, G., Bauer, J., Boirie, Y., Bruyère, O., Cederholm, T., Cooper, C., Landi, F., Rolland, Y., Sayer, A. A., Schneider, S. M., Sieber, C. C., Topinkova, E., Vandewoude, M., Visser, M., Zamboni, M., & Writing Group for the European Working Group on Sarcopenia in Older People 2 (EWGSOP2), and the Extended Group for EWGSOP2 (2019). Sarcopenia: revised European consensus on definition and diagnosis. Age and ageing, 48(1), 16–31. https://doi.org/10.1093/ageing/afy169
De Groot, L. (2023). Sacropenie. In Soeters et al. (Red.) Leerboek voeding (pp.307-318). Bohn Stafleu van Loghum. https://doi.org/10.1007/978-90-368-2868-0
Morton, R. W., Murphy, K. T., McKellar, S. R., Schoenfeld, B. J., Henselmans, M., Helms, E., Aragon, A. A., Devries, M. C., Banfield, L., Krieger, J. W., & Phillips, S. M. (2018). A systematic review, meta-analysis and meta-regression of the effect of protein supplementation on resistance training-induced gains in muscle mass and strength in healthy adults. British journal of sports medicine, 52(6), 376–384. https://doi.org/10.1136/bjsports-2017-097608
Roberts, S., Collins, P., & Rattray, M. (2021). Identifying and Managing Malnutrition, Frailty and Sarcopenia in the Community: A Narrative Review. Nutrients, 13(7), 2316. https://doi.org/10.3390/nu13072316
Tieland, M., Dirks, M. L., van der Zwaluw, N., Verdijk, L. B., van de Rest, O., de Groot, L. C., & van Loon, L. J. (2012). Protein supplementation increases muscle mass gain during prolonged resistance-type exercise training in frail elderly people: a randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Journal of the American Medical Directors Association, 13(8), 713–719. https://doi.org/10.1016/j.jamda.2012.05.020